Probleemgedrag onder meisjes is een onderschat probleem. In onderwijs en wetenschappelijk onderzoek heeft men nauwelijks aandacht gehad voor specifiek het probleemgedrag bij meisjes, waardoor weinig bekend is over ‘wat werkt’ in de hulpverlening aan meisjes. Dit zorgt voor handelingsverlegenheid in het praktijkveld. Dat er nauwelijks aandacht is geweest voor deze doelgroep is opvallend, omdat juist bij meisjes de zorgen groot zijn en de gevolgen zich veelal voordoen op meerdere vlakken. Hierbij kan gedacht worden aan slachtofferschap, revictimisatie, tienermoeders, psychische problemen en criminaliteit. De laatste jaren wordt steeds meer duidelijk dat het erkennen van seksespecifieke verschillen in de hulpverlening de effectiviteit van zorg kan vergroten.
Het handboek Meisjes in Zorg gaat in op de ontwikkeling, signalering, preventie en interventie van veelvoorkomende problemen bij meisjes. In deel I wordt stilgestaan bij een normale versus een abnormale ontwikkeling. Deel II beschrijft specifieke problemen bij meisjes en Deel III gaat in op zorgelijke doelgroepen. Er is ook aandacht voor ervaringen van medewerkers en (ex) clienten met de zorg voor meisjes. Het boek geeft concrete handvatten in de dagelijkse hulpverlening aan meisjes in zorg.
Dit boek is geschreven voor de opleidingen van maatschappelijk werkers, pedagogisch hulpverleners, psychologen, psychiaters, huisartsen, orthopedagogen, maar ook voor hulpverleners in de jeugdzorg, jeugd-GGZ, en zorg voor licht verstandelijk beperkten (LVB) die dagelijks werken met meisjes. Vooral is dit boek geschreven om bij te dragen aan meer erkenning en bewustzijn van problematiek bij meisjes om zo de hulpverlening aan meisjes te verbeteren en hun kans in de maatschappij te vergroten.
Een interview met Shira
‘Het begon op mijn 16e,’ begint Shira haar verhaal. Ik wilde dingen ontdekken. Uitgaan, drankjes drinken, met vrienden en vriendinnen de stad in… Toen mijn broer daar achter kwam, begon de ellende. Misschien was hij bang dat mensen slecht over me zouden pra- ten. Een moslim die drinkt, ik was een schande. Hij begon me te controleren, wilde de roosters van mijn school en mijn werk zien. Hij wilde weten wat ik deed en met wie. Ik mocht niet meer naar de bibliotheek, terwijl ik zo van lezen houd. Hij controleerde mijn telefoon om te zien of er geen rare foto’s of vreemde telefoonnummers in stonden. Hij beheerste mijn hele leven. En dat terwijl ik gewoon een net meisje ben. Ik ben normaal, zoals andere meiden van mijn leeftijd. Maar hij accepteerde me niet. En ineens werd mijn hele leven door hem beheerst.
Een jaar of tien geleden waren Londense onderzoekers (Sonuga-Barke et al., 2002) ver- baasd over het gebrek aan vordering dat kinderen maakten via oudertraining… totdat zij de diagnostiek uitbreidde tot die van de ouders: moeders met ADHD waren zelf te chao- tisch en impulsief om hun kinderen die structuur en consequente bemoediging te geven die het hoofdingrediënt vormde van de interventie die zij leerden. Maar hoe kon het dat die moeders nooit eerder gediagnosticeerd waren? Er zijn twee verklaringen hiervoor:
1 Zij vielen niet op.
2 Zij voldeden niet aan de kenmerken die eigenlijk op jongens en mannen geschreven zijn.
Al meer dan een eeuw lang (Still, 1902) wordt er over een ontwikkelingssyndroom ge- sproken. De klinische kenmerken bestaan uit een combinatie van drie uitgesproken ei- genschappen: hyperactiviteit, aandachtstekortstoornis: concentratie, zwakte en verhoog- de afleidbaarheid, en impulsiviteit in denken en doen. Het lastige van ADHD is dat deze eigenschappen in verschillende onafhankelijke situaties (thuis, school, sport of andere activiteiten buitenshuis) gezien worden maar niet altijd aanwezig zijn. Bij stress of fas- cinatie (tv-kijken, spannende game, maar ook bij bezoek aan een dokter of psycholoog) kunnen zij verdwijnen.
Wie aan een agressief kind of een agressieve jongere denkt, denkt waarschijnlijk aan een jongen; een fysiek sterke jongen die een ander kind duwt, slaat of schopt. Het zijn echter niet alleen deze jongens die agressief gedrag vertonen. Agressief gedrag komt veel voor en wordt gezien als passend binnen een normale ontwikkeling (Hay, Castle & Davies, 2000). De meeste kinderen, en dus ook meisjes, zullen dus wel eens agressief gedrag vertonen. Onder agressief gedrag wordt hierbij verstaan: al het gedrag dat erop gericht is schade toe te brengen aan een ander, waarbij deze ander schade probeert te vermijden (Shaffer, 2009). In dit hoofdstuk richten we ons op agressie van meisjes. Omdat een groot deel van datgene wat we over agressie weten gebaseerd is op agressieve jongens, ontkomen we er echter niet aan om in dit hoofdstuk ook literatuur over agressie van
Angst is een normale reactie op een bedreigende gebeurtenis en veroorzaakt lichame- lijke sensaties (zoals verhoogde hartslag, zweten, verwijde pupillen), subjectieve gevoe- lens van angst en paniek en bepaalde cognities over het dreigend gevaar en de eigen mogelijkheden om dit gevaar het hoofd te bieden. Deze gevoelens en cognities leiden tot motorische activiteit, namelijk vecht- of vluchtgedrag (Boer, 2011). Bij jonge kinderen bestaat dit gedrag voornamelijk uit huilen, schreeuwen en woedeaanvallen. Adolescen- ten vertonen voornamelijk lichamelijke symptomen, zoals hoofdpijn en buikpijn. Ook schoolweigering komt veel voor bij adolescenten.
Angst is een natuurlijk fenomeen dat vanuit een ontwikkelingsperspectief een adap- tieve functie heeft, namelijk het mobiliseren van eigen kracht om een uitdagende situatie te bemeesteren, resulterend in zelfvertrouwen en uitbreiding van vaardigheden (Boer, 2011). Angsten en bang zijn behoren dus bij de normale ontwikkeling (Muris et al., 2000). Bij sommige kinderen en adolescenten kunnen angstklachten echter zo toenemen dat ze veel stress veroorzaken en het dagelijks leven beïnvloeden. Dan kan gesproken worden van een angststoornis. Deze angststoornissen duren langere tijd voort en kunnen zelfs leiden tot problemen in de volwassenheid (Bernstein, Borchardt & Perwien, 1996; Essau et al., 2014; Muris et al., 2000).
De puberteit is een belangrijke periode gedurende de ontwikkeling en markeert de overgang van de kindertijd naar de volwassenheid. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de adolescentie, welke de periode aanduidt van ‘psychologische’ volwassenwording, en de puberteit, de fase waarin geslachtsrijpheid wordt bereikt. De puberteit wordt geken- merkt door een sterke toename in met name de geslachtshormonen testosteron en oestradiol. Er is gesuggereerd dat de puberteit en adolescentie zogeheten ‘gevoelige’ periodes zijn (Paus, Keshavan & Giedd, 2008). Daarmee wordt bedoeld dat er in deze periode vaker dan anders afwijkingen van normaal gedrag ontstaan. Bij meisjes komen in de puberteit en adolescentie bijvoorbeeld neuropsychiatrische ziektebeelden zoals depressie en angststoornissen vaak voor het eerst tot uiting (Angold, Costello & Worthman, 1998; Kessler et al., 2005). Dit benadrukt het belang van het achterhalen van de mechanismen volgens welke de normale puberteit verloopt, om vervolgens uitspraken te kunnen doen over mogelijke factoren die betrokken zijn bij afwijkingen die tijdens de puberteit ont- staan. Hoewel neuropsychiatrische aandoeningen zich ook al vóór de puberteit kunnen ontwikkelen, zouden factoren in de puberteit wellicht de ernst van deze problematiek kunnen vergroten. Wetenschappelijke studies hebben bijvoorbeeld aangetoond dat het tempo van lichamelijke ontwikkeling in de puberteit een sterke voorspeller is voor het nemen van meer risicovolle beslissingen (Blakemore, Burnett & Dahl, 2010), impulsiviteit (Steinberg et al., 2008), de verhoogde gevoeligheid voor beloning (Forbes & Dahl, 2010) en middelenmisbruik (Costello et al., 2007; Kaltiala-Heino et al., 2011). Mogelijkerwijs dragen puberteitshormonen bij aan een verhoogde kwetsbaarheid voor gedragsproblemen in de adolescentie.
Hoewel er al weer enkele jaren sprake is van een daling in de criminaliteitscijfers, is het aandeel meisjes dat wordt aangehouden als verdachte in de totale verdachtenpopulatie toegenomen. Momenteel is ongeveer één op de vijf aangehouden minderjarige verdach- ten een meisje. Het aandeel meisjes in de totale verdachtenpopulatie is tussen 2001 en 2012 gestegen van 15% naar bijna 18% (CBS, 2012). Justitie en jeugdzorg hebben de afgelopen decennia dus te maken gekregen met een groeiende groep meisjes, variërend van meisjes die spijbelen tot meisjes die ernstige geweldsdelicten plegen.
In dit hoofdstuk komen eerst de aard en omvang van criminaliteit onder meisjes aan bod, vervolgens laten we zien waarom meisjescriminaliteit een probleem is dat aandacht verdient. We beschrijven de huidige kennis wat betreft de oorzaken van criminaliteit bij meisjes, hoe de voorlopers van criminaliteit te signaleren zijn en hoe hier het beste op gereageerd kan worden. Tot slot laten we zien wat bekend is over interventies ter voorko- men van recidive bij meisjes.
Het gericht aandacht besteden aan meisjes in de zorg suggereert een verschil met jongens. Terecht. Er zijn verschillen in de aantallen meisjes of jongens die een beroep doen op de zorg of waarvoor een beroep wordt gedaan op de zorg. Maar ook de aard van de hulpvraag verschilt. In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de basale strategieën bij gevaar die meisjes hanteren. Meisjes in de zorg betekent dat het om meisjes gaat die op de een of andere manier een probleem hebben waarbij hulp nodig is. Een ‘probleem’ is een onderdeel van ‘gevaar’ in brede zin. Daarom is het zinvol om naar de reactie van meisjes op gevaar te kijken. Om dit te kunnen doen, worden in dit hoofdstuk een aantal stappen gezet. De eerste is om aandacht te besteden aan de sekseverschillen in een biopsychologische context van aanleg, omgeving en rijping van het centrale zenuwstelsel. Vervolgens wordt aandacht besteed aan specifieke vrouwelijke elementen, zoals de menstruatiecyclus. En ten slotte komt de specifieke reactie op gevaar aan de orde: nice-or-victim.
‘Ik denk dat heel veel mensen niet beseffen hoe hels de pijn kan zijn als je op het dieptepunt van een depressie zit’ (Mike Boddé, 2010).
Depressie is een van de meest voorkomende oorzaken van emotionele stress (Murray & Lopez, 1997) en ziektelast (Caspi et al., 2003). Iemand met een depressie heeft last van een hevige neerslachtigheid. Die neerslachtigheid gaat niet na een paar dagen vanzelf over, maar duurt minimaal twee weken en tast het dagelijks functioneren van de per- soon aan. Personen met een depressie ervaren deze hevige neerslachtigheid gedurende het grootste deel van de dag, en hebben vaak minder interesse en plezier in dagelijkse activiteiten. De adolescentie vertegenwoordigt een belangrijke periode met betrekking tot het ontstaan van een depressie, omdat depressieaantallen aanzienlijk stijgen van de vroege (10-14 jaar) naar de late adolescentie (16-22 jaar) (Chaplin et al., 2006; Lewin- sohn, Rohde & Seeley, 1998). Vooral adolescente meisjes hebben in de vroege adolescen- tie verhoogde niveaus van depressieve klachten. Wanneer deze klachten niet vroegtijdig worden gesignaleerd en behandeld, vormen ze een groot risico voor het ontwikkelen van een klinische depressie in het latere leven (Nolen-Hoeksema & Girgus, 1994; Gotlib, Lewinsohn & Seeley, 1995).
Wanneer iemand depressief is of depressieve klachten heeft, gaat dit vaak gepaard met gedachten aan de dood. De persoon voelt zich dan zo somber dat er gedacht wordt dat het leven niets meer waard is en dat de dood een goede uitweg of oplossing zou zijn. Dit worden ook wel suïcidale gedachten genoemd. Wanneer de suïcidale gedachten vaker voorkomen en suïcide een steeds wenselijkere optie wordt, dan kan het zijn dat de per- soon concrete suïcideplannen gaat maken. Deze plannen kunnen variëren in ernst: een persoon kan bijvoorbeeld opzoeken hoe hij of zij zichzelf zou kunnen doden, maar er kunnen ook al concrete voorbereidingen getroffen worden voor het plegen van een suï- cide. Wanneer een persoon uiteindelijk probeert zichzelf te doden maar dit niet de dood tot gevolg heeft, wordt dit een suïcidepoging genoemd. Wanneer de persoon wel komt te overlijden, spreekt men van suïcide of een geslaagde suïcidepoging.
In dit hoofdstuk wordt er ingegaan op de prevalentie, het ontstaan, de signalering, de preventie en de behandeling van depressie en suïcide bij adolescente meisjes.
Eetstoornissen komen vaker voor bij meisjes en jonge vrouwen dan bij jongens en man- nen. Hoe valt dat te verklaren? Heeft dat te maken met verschillen in lichamelijke ont- wikkeling of met de culturele verschillen in het lichaamsideaal? En wat betekent die scheve verhouding voor preventieprogramma’s die zijn gericht op het voorkomen van eetstoornissen? Spelen seksespecifieke factoren ook een rol in de diagnostiek en de behandeling van eetstoornissen?
In dit hoofdstuk worden eerst de kenmerken van de belangrijkste eetstoornissen beschreven, namelijk anorexia nervosa, boulimia nervosa en een eetbuistoornis, gevolgd door de prevalentiecijfers. Vervolgens wordt ingegaan op de mogelijke verklaringen voor de sterke sekseverschillen op dit gebied.
Vanwege de ernstige lichamelijke, psychische en sociale gevolgen is preventie van eetstoornissen van groot belang, waarbij geprobeerd wordt de belangrijkste risicofactoren zodanig te reduceren dat het ontwikkelen van een eetstoornis voorkomen wordt. Helaas krijgen jaarlijks nog steeds veel meisjes, en in mindere mate jongens, een eetstoornis. Voor hen is vroegtijdige signalering van groot belang om de gevolgen zo beperkt moge- lijk te houden en de kans op herstel te vergroten.
Voor het vroegtijdig diagnosticeren van eetstoornissen zijn een aantal bruikbare vragenlijsten ontwikkeld. Vroegtijdige diagnostiek heeft echter alleen zin als deze gevolgd wordt door een vroegtijdige effectieve behandeling. Lange tijd was er geen overeenstem- ming over herstel, maar door onderzoek onder mensen die langdurig hersteld zijn van hun eetstoornis is steeds meer duidelijk geworden welke factoren van belang zijn om duurzaam te herstellen en terugval te voorkomen. Tot slot van dit hoofdstuk worden enkele aanbevelingen gedaan voor preventie, vroegtijdige signalering, effectieve behandeling en duurzaam herstel.
Al in de kleutertijd komt probleemgedrag bij meisjes minder vaak voor dan bij jongens (Keenan & Shaw, 1997), en dit blijft zo in de kindertijd en tijdens de adolescentie (Mof- fitt et al., 2001). Probleemgedrag bij meisjes gaat echter vaker gepaard met beperkingen in het psychisch en sociaal-maatschappelijk functioneren dan bij jongens, zowel in de adolescentie als in de volwassenheid (Gorman-Smith, 2003; Odgers et al., 2008; Van der Molen et al., 2013). Hoewel wetenschappers het niet eens zijn over het gegeven dat unieke processen het ontstaan van probleemgedrag bij meisjes verklaren, bestaat er consensus dat beschermende en risicofactoren een verschillend effect hebben op de ontwikkeling van probleemgedrag bij meisjes in vergelijking met jongens (Harachi et al., 2006; Moffitt et al., 2001; Storvoll & Wichstrom, 2002). Er zijn generieke risicofactoren te onderscheiden die zowel voor jongens als meisjes gelden, en specifieke risicofactoren die (in grotere mate) voor meisjes gelden.
Dit hoofdstuk beschrijft specifieke beschermende en risicofactoren in de ontwikkeling van probleemgedrag bij meisjes. In de eerste paragraaf schetsen we de ontwikkeling van probleemgedrag bij meisjes. In de tweede paragraaf wordt het theoretisch model, het ecologisch ontwikkelingsmodel, toegelicht. Achtereenvolgens worden risicofactoren en beschermende factoren in verschillende domeinen besproken. We laten de domeinen woonomgeving en maatschappij daarbij buiten beschouwing omdat zorgverleners hierop relatief weinig invloed kunnen uitoefenen. Dit hoofdstuk beoogt niet een uitputtend overzicht te geven van alle beschermende en risicofactoren voor probleemgedrag; het richt zich op een aantal thema’s die voor meisjes van belang zijn. Het hoofdstuk sluit af met de implicaties voor de hulpverlening aan meisjes en een conclusie.
In Nederland worden meisjes behandeld in de Jeugdzorgplus-instellingen (gesloten jeugdzorg) en in justitiële jeugdinrichtingen wanneer ze een gevaar voor zichzelf of an-deren zijn, een delict hebben gepleegd of een maatregel Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ) opgelegd hebben gekregen.
Toen Ottho Gerhard Heldring in 1848 een gesticht oprichtte voor ‘gevallen vrou- wen’ had hij grote moeite met de ‘neurasthene vrouwen’ die hem, blijkens zijn nagelaten geschriften, vaak tot wanhoop dreven. De gevallen vrouwen lieten zich vaak letterlijk vallen. Tegenwoordig zouden we niet van neurasthenie spreken, maar wellicht van borderline of dissociatieve stoornissen. Nog steeds is dergelijk gedrag van meisjes en vrou- wen ontregelend voor henzelf en voor de hulpverleners op de leefgroepen die werken met meisjes. Pedagogisch medewerkers die leefgroepen met meisjes begeleiden, vertellen dat het werken met meisjes een hele andere dynamiek kent dan een groep met jongens. Een groepsleider van een meidengroep formuleerde dit verschil als volgt: ‘Bij meiden is er vaak sprake van een ondergrondse veenbrand van conflicten.’
Naast de verhalen over ingewikkelde emotionele veenbranden, wordt er geschreven over onderlinge solidariteit en steun aan elkaar, zoals in de televisieserie Orange Is the New Black, die is gebaseerd op het gelijknamige autobiografische verslag van Piper Kerman (2013) over het verblijf in een vrouwengevangenis in de Verenigde Staten. Daarin vertelt zij over de steun die ze ontvangt van de andere vrouwen in gevangenschap. In de documentaire Alexandra van de ervaringsdeskundige en regisseuse Sarah Harkink komt naar voren hoe de meisjes in de gesloten inrichting Alexandra elkaar troostten en bijstaan in de omgang met de repressieve elementen (isolaties) van het leven in de inrichting.
In de praktijk lijkt het besef dat er seksespecifieke groepsdynamische aspecten zijn dus wel bekend. Er is echter nog niet veel wetenschappelijk onderzoek naar hoe die groepsdynamiek er dan uitziet. Aan de Hogeschool Leiden wordt op dit moment onder- zoek gedaan naar deze vraag. Meisjes in de Jeugdzorgplus en justitiële jeugdinrichtingen (JJI) worden middels vragenlijsten en uitgebreide interviews onderzocht. In dit hoofd- stuk beschrijven we de eerste resultaten van dit onderzoek. Bovendien bespreken we een aantal conclusies voor de praktijk.
Kinder- en mensenhandel doen zich niet alleen voor in de derde wereld. Ook in een rijk westers land als Nederland komen kinder- en mensenhandel voor. Na drugs- en wapenhandel is het de grootste en snelst groeiende vorm van criminaliteit ter wereld. De rechtbank in Rotterdam stelde in een van haar vonnissen in 2010 dat mensenhandel een wereldwijd probleem begint te worden. Dit ontlokte de Nationaal Rapporteur Mensen- handel en Seksueel Geweld tegen Kinderen de volgende reactie:
‘
‘Van beginnen is geen sprake: het is een wereldwijd probleem dat de samenleving on- dermijnt en waarvan de urgentie algemeen wordt gevoeld. De urgentie ligt in het grote aantal jonge vrouwen uit Midden- en Oost-Europa dat wordt uitgebuit in de Nederlandse seksindustrie, het niet aflatende aantal minderjarige meisjes, kinderen nog, soms weg- gelopen van huis, soms verblijvend in voorzieningen voor jeugdzorg, gemanipuleerd en klaargestoomd voor de prostitutie en het feit dat het nog steeds niet lukt dat te voor- komen,’
(BNRM, 2012, p.12)
Dit hoofdstuk gaat in op meisjes, en net volwassen vrouwen, die slachtoffer zijn geworden van een loverboy en gedwongen prostitutie en wat zij nodig hebben vanuit het perspectief van hulpverlening en behandeling. We willen hier opmerken dat ook jongens slachtoffer worden van loverboys. Wij gaan hier niet op in omdat we hiermee nog te weinig ervaring hebben, de problematiek van jongens als slachtoffer van loverboys wordt nog te weinig (h)erkend.
Probleemgedrag onder meisjes is een onderschat probleem. In onderwijs en wetenschappelijk onderzoek heeft men nauwelijks aandacht gehad voor specifiek het probleemgedrag bij meisjes, waardoor weinig bekend is over ‘wat werkt’ in de hulpverlening aan meisjes. Dit zorgt voor handelingsverlegenheid in het praktijkveld. Dat er nauwelijks aandacht is geweest voor deze doelgroep is opvallend, omdat juist bij meisjes de zorgen groot zijn en de gevolgen zich veelal voordoen op meerdere vlakken. Hierbij kan gedacht worden aan slachtofferschap, revictimisatie, tienermoeders, psychische problemen en criminaliteit. De laatste jaren wordt steeds meer duidelijk dat het erkennen van seksespecifieke verschillen in de hulpverlening de effectiviteit van zorg kan vergroten.
Het handboek Meisjes in Zorg gaat in op de ontwikkeling, signalering, preventie en interventie van veelvoorkomende problemen bij meisjes. In deel I wordt stilgestaan bij een normale versus een abnormale ontwikkeling. Deel II beschrijft specifieke problemen bij meisjes en Deel III gaat in op zorgelijke doelgroepen. Er is ook aandacht voor ervaringen van medewerkers en (ex) clienten met de zorg voor meisjes. Het boek geeft concrete handvatten in de dagelijkse hulpverlening aan meisjes in zorg.
Dit boek is geschreven voor de opleidingen van maatschappelijk werkers, pedagogisch hulpverleners, psychologen, psychiaters, huisartsen, orthopedagogen, maar ook voor hulpverleners in de jeugdzorg, jeugd-GGZ, en zorg voor licht verstandelijk beperkten (LVB) die dagelijks werken met meisjes. Vooral is dit boek geschreven om bij te dragen aan meer erkenning en bewustzijn van problematiek bij meisjes om zo de hulpverlening aan meisjes te verbeteren en hun kans in de maatschappij te vergroten.
In tegenstelling tot een behoorlijk aantal van de vorige hoofdstukken, waarin een spe- cifiek probleemgebied van meisjes in zorg is belicht, gaan we in dit hoofdstuk dieper in op een specifieke groep meisjes, namelijk meisjes met een licht verstandelijke beperking (LVB). Hiervoor is al een aantal keer naar voren gekomen dat een LVB een risicofactor is voor het ontstaan en voortbestaan van verschillende problemen. Ook uit wetenschappe- lijk onderzoek blijkt dat jongeren met een LVB een grotere kans hebben op het ontwik- kelen van emotionele problemen en gedragsproblemen (Dekker & Koot, 2003; Dekker et al., 2002). Daarnaast blijkt dat als er sprake is van een LVB het reguliere aanbod meestal niet volstaat voor diagnostiek en behandeling. Soms zien we zelfs dat de reguliere zorg deze meisjes heeft beschadigd. In dit hoofdstuk wordt daarom een overzicht gegeven van de belangrijkste kenmerken van een LVB. Er wordt ingegaan op wat een LVB kan betekenen voor het alledaagse functioneren, hoe een LVB en de factoren die daaraan ge- relateerd zijn kunnen samenhangen met een verhoogd risico op probleemgedrag en wat een LVB voor invloed heeft op het doen van diagnostisch onderzoek en op de behande- ling van meisjes met een LVB (zie Richtlijn diagnostisch onderzoek LVB – Douma et al., 2012; Richtlijn effectieve interventies LVB – De Wit, Moonen & Douma, 2011).
Veel van de kenmerken die in dit hoofdstuk beschreven worden, zijn niet specifiek voor meisjes, maar gelden ook voor jongens met een LVB. Er is namelijk nog maar wei- nig bekend vanuit wetenschappelijk onderzoek over meisjes met een LVB die in zorg zijn of behandeld worden voor bepaalde problemen. In de alledaagse behandelpraktijk voor jongeren met een LVB is echter wel al enige kennis en ervaring opgedaan met meisjes met een LVB. Daarom worden de algemene inzichten over een LVB aangevuld met onze ervaringen uit de praktijk met meisjes met een LVB ten aanzien van diagnostiek en be- handeling.
Een jong meisje loopt hand in hand met een jongen. Raak je vertederd door het meisje dat tot over haar oren verliefd is? Vind je het mooi dat meisjes tegenwoordig kunnen ‘experimenteren’ met verliefdheid en relaties en dat alles niet meer zo stiekem hoeft? Of zie je een meisje dat ‘verwesterd’ is en het niet zo nauw neemt met de eer van haar familie door zich openlijk te vertonen met een jongen; een meisje dat haar vader, haar broers, haar ooms, haar hele familie te schande maakt. Misschien vind je dat dit meisje met vuur speelt. Straks ziet iedereen haar als een ‘hoer’. Wie wil er dan nog met haar trouwen? Als dit meisje zo doorgaat en mensen gaan over haar praten, dan worden haar ouders straks met de nek aangekeken in de moskee.
Twaalf procent van de Nederlandse bevolking heeft een niet-westerse achtergrond (RIVM, 2014). Dit betekent dat deze mensen op de een of andere manier hun eigen culturele achtergrond moeten combineren met het leven in een westerse cultuur. Meisjes en jonge vrouwen met een niet-westerse achtergrond identificeren zich niet alleen met de cultuur van hun ouders, maar ook met de westerse cultuur.
Meisjes en jongens komen al vroeg in hun leven in aanraking met tabak- en alcoholge- bruik in hun omgeving. Beginnend gebruik van tabak en alcohol markeert vaak de over- gang naar volwassenheid en vormt een onderdeel van het sociaal leven van veel jongeren. In deze levensfase begint ook vaak het experimenteren met andere middelen, zoals can- nabis en xtc. Ook het gebruik van deze middelen is vaak gekoppeld aan de sociale con- text van de vriendengroep of aan het uitgaan. Daar staat tegenover dat het gebruik van middelen riskant is vanwege de verslavende werking, maar ook door de lichamelijke en sociale effecten ervan. Starten met gebruik op jonge leeftijd heeft een reeks van nadelige gevolgen op de korte en lange termijn. Problematisch gebruik staat vaak niet op zichzelf maar gaat gepaard met gedrags- en/of psychische problemen van de jongere en proble- men op school, binnen het gezin of in de buurt. Ouders, leerkrachten, beleidsmakers en hulpverleners ervaren handelingsverlegenheid bij jongeren die in de problemen dreigen te komen vanwege middelengebruik. Er is een groeiend besef dat middelengebruik on- der jongeren problematische vormen aanneemt en dat er inspanningen moeten worden gepleegd om het gebruik terug te dringen.
In dit hoofdstuk gaan we nader in op de prevalentie van het gebruik van verschillende soorten middelen bij jongeren, alsmede de signalen van het gebruik en de mogelijkheden van preventie en behandeling. Hierbij besteden we specifiek aandacht aan middelenge- bruik door meisjes. Want waar voorheen grote verschillen bestonden in de prevalentie van (problematisch) gebruik tussen jongens en meisjes, wijzen resultaten van recente studies uit dat meisjes een inhaalslag gemaakt hebben.
In het afgelopen decennium is er veel veranderd in de visie op het diagnosticeren, clas- sificeren en behandelen van persoonlijkheidsstoornissen voor het 18e levensjaar. De aan- vankelijke terughoudendheid en controverse (Hessels et al., 2008; Kernberg, Weiner & Bardenstein, 2000) bij zowel wetenschappers als clinici blijkt niet langer gerechtvaardigd nadat onderzoek heeft laten zien dat de criteria van persoonlijkheidspathologie voor het 18e levensjaar niet minder betrouwbaar, valide en stabiel zijn dan in de volwassenheid (Chanen et al, 2004; Chanen, Jovev & Jackson, 2007; Miller, Muehlenkamp & Jacob- son, 2008; Westen et al., 2003). Echter, in de klinische praktijk zijn clinici vaak nog steeds terughoudend bij het vaststellen van de classificatie persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten. Deze terughoudendheid wordt ongetwijfeld versterkt doordat het we- tenschappelijk onderzoek dat zich specifiek op deze problematiek bij adolescenten richt, achterloopt bij het onderzoek onder volwassenen. Hierdoor zijn er nog weinig goede meetinstrumenten die de diagnostiek ondersteunen en ontbreken evidence-based behan- delingen voor persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten, waar deze er wel zijn voor volwassenen met dezelfde pathologie.
De adolescentie is een periode die gekenmerkt wordt door veranderingen op biologisch, sociaal en emotioneel vlak. Door deze veranderingen zijn de tienerjaren een periode waarin jongeren kwetsbaar zijn voor de ontwikkeling van psychopathologie (Davies & Windle, 1997). De verschillen tussen jongens en meisjes nemen in deze levensfase toe, ook in psychopathologie. Waar internaliserende problemen vóór de puberteit bij meis- jes en jongens in gelijke mate voorkomen, is er tijdens de puberteit een flinke toename zichtbaar van internaliserende problemen bij meisjes ten opzichte van jongens (Angold & Rutter, 1992). Externaliserende problemen daarentegen komen vanaf jonge leeftijd tot de volwassenheid significant vaker voor bij jongens dan bij meisjes (Keenan & Shaw, 1997). Ook op het gebied van stoornissen zijn deze verschillen tussen jongens en meisjes terug te zien. Stoornissen die op jonge leeftijd tot uiting komen, zoals autisme en ADHD, komen vooral voor bij jongens, terwijl stoornissen die veelal zijn ontstaan in de adolescentieperiode, zoals depressie en eetstoornissen, vooral voorkomen bij meisjes (Zahn-Waxler, Shirtcliff & Marceau, 2008).
In Nederland heeft 14% van de kinderen ooit een ingrijpende gebeurtenis meegemaakt (Alisic, 2011). Internationale studies laten zien dat 25 tot 65% van de kinderen voor het 18e jaar een ingrijpende gebeurtenis meemaakt (Costello, 2002; Copeland et al., 2007).
Nationale prevalentiestudies naar het voorkomen van kindermishandeling, waaron- der verwaarlozing, fysieke mishandeling, seksueel misbruik en huiselijk geweld, laten zien dat deze gebeurtenissen bij 100.000 tot 160.000 kinderen en jeugdigen in Neder- land voorkomt. Uit deze studies komt naar voren dat ongeveer 10% van de jongeren aangeeft het afgelopen jaar mishandeld te zijn, en 20% ooit in het leven (NPM-2010; Van IJzendoorn et al., 2011; Lamers-Winkelman et al., 2007). Ook is er gekeken of er verschillen zijn in de prevalentie van ingrijpende gebeurtenissen bij meisjes en jongens. Er werden wisselende resultaten gevonden. Prevalentiecijfers gebaseerd op zelfrapportage door Nederlandse scholieren lieten zien dat meisjes twee keer zoveel kans lopen op het meemaken van kindermishandeling in vergelijking met jongens. Cijfers gebaseerd op de informatie van betrokken professionals laten geen duidelijke verschillen zien.
Meisjes en jongens maken vaak verschillende gebeurtenissen mee. Meisjes zijn vaker het slachtoffer van seksueel geweld, jongens zijn vaker het slachtoffer van fysieke mis- handeling en ongelukken (Costello et al., 2002). De prevalentie van seksueel geweld is drie tot vier maal hoger voor meisjes die al in zorg zitten, bijvoorbeeld op leefgroepen en in de gesloten jeugdzorg. Deze verschillen worden vooral gevonden bij meisjes met een lichte verstandelijke beperking (Alink et al., 2012). De adolescentie lijkt een leeftijdsfase waarin een verhoogd risico bestaat op het meemaken van ingrijpende gebeurtenissen, vooral gebeurtenissen buitenshuis, bijvoorbeeld door een toename van risicovol gedrag, alcohol en drugsgebruik en eerste seksuele ervaringen (Lamers-Winkelman et al., 2007; IJzendoorn et al. 2011; Harpaz-Rotem et al., 2007).
Eva is 15 jaar en volgt de theoretische leerroute van het vmbo. Haar mentor heeft Eva bij haar laatste rapport gewaarschuwd dat zij haar gedrag moet veranderen als zij volgend jaar examen wil doen. Eva is erg gemotiveerd voor school omdat zij straks naar de opleiding Soci- aal Cultureel Werk wil. Het lukt echter nauwelijks om haar lessen te volgen. Als ze na school thuiskomt, heeft zij de verantwoordelijkheid voor haar jongere broertjes en zusjes waardoor zij geen huiswerk kan maken. Eva’s lesachterstand wordt groter en groter en uiteindelijk is zij ten einde raad.
Dit is een voorbeeld uit het leven van een jonge vrouw die worstelt met het combineren van de verwachtingen van thuis en haar toekomstdromen. Het verhaal van Eva staat niet op zich. Veel meisjes en jonge vrouwen, vooral met een lage opleiding of een migratie- achtergrond, worstelen met rolverwachtingen en weerbaarheid. Mogelijke gevolgen zijn: sociaal isolement, voortijdig schoolverlaten, financiële onzelfstandigheid, tienerzwanger- schap, suïcide of loverboyproblematiek. Het inzetten van de werkwijze ‘Seksespecifiek versterken van de eigen kracht’ biedt aan meisjes als Eva perspectief. Door te werken aan het zelfbewustzijn, het vergroten van zelfregie en het opbouwen van een sociaal netwerk kunnen meisjes en jonge vrouwen hun weerbaarheid en zelfredzaamheid vergroten. Dit hoofdstuk presenteert de werkwijze seksespecifiek versterken van de eigen kracht van meisjes en jonge vrouwen. Het is een sociaalagogische benadering die antwoord biedt op de vraag hoe om te gaan met meisjes en jonge vrouwen die worstelen met weerbaarheid en rolverwachtingen.
Jongeren maken veel mee in de adolescentieperiode: niet alleen worden ze geconfron- teerd met allerlei biologische veranderingen en de reacties van hun omgeving daarop, maar ook met een variëteit aan sociale en emotionele veranderingen. In dit hoofdstuk geven we een inleiding over de verschillende aspecten van de sociaal-emotionele ontwikkeling, zoals de emotieregulatie, de identiteitsontwikkeling, de morele ontwikkeling, de seksuele ontwikkeling (en bijkomende problemen) en de ontwikkeling van een relatie met vrienden, leeftijdsgenoten en partners. Deze inleiding kan als achtergrond dienen voor het lezen van de hoofdstukken over de afzonderlijke gedrags- en ontwikkeldomeinen.
Dit hoofdstuk is geschreven voor professionals die in hun werk met zwangere meisjes en jonge moeders te maken hebben. De basishouding die in het werken met deze doelgroep van essentieel belang is, is toepasbaar voor elke setting waarin jonge moeders gezien wor- den. De beschrijving reikt handvatten aan om de ondersteuning aan jonge moeders (en hun kinderen) te verbeteren. Een verbetering van de leefsituatie van de jonge moeder is niet alleen belangrijk voor haarzelf, maar vanuit preventief oogpunt zeker ook voor haar kind(eren).