Het is 11 uur ’s ochtends. Aan de keukentafel zit een getraumatiseerde man. Naast hem ligt zijn labrador, die hij wil trainen om hem te helpen in het dagelijks leven. ‘Zonder mijn hond raak ik weer depressief’, zegt hij. ‘Dan kom ik niet meer buiten.’
Terwijl je luistert, denk je aan het teamoverleg eerder die ochtend, waar een collega opmerkte dat de gemeente niet verplicht is om de kosten voor assistentiehondentraining te vergoeden. Tegelijk weet je dat deze hond essentieel is voor de zelfstandigheid van deze man en voor zijn deelname aan het sociale leven. Volg je de regels en wijs je de voorziening af, of ga je voor maatwerk, ondanks beperkte middelen en strikte gemeentelijke kaders?
Sociaal werkers in buurtteams staan regelmatig voor zulke dilemma’s, of het nu gaat om de toekenning voor huishoudelijke hulp, specialistische begeleiding of een persoonsgebonden budget (PGB). Deze besluiten kunnen diep ingrijpen in het leven van mensen en raken fundamentele rechten op het gebied van zorg, zelfstandig wonen en gelijke behandeling. Steeds balanceren zij tussen de behoeften van mensen, wettelijke kaders en financiering.
Tussen droom en daad staan wetten in de weg
Op 1 januari 2025 vierden de decentralisaties van rijksoverheidstaken naar gemeenten, zoals vastgelegd in de Wmo 2015, de Jeugdwet en de Participatiewet, hun tienjarig jubileum. Deze verschuiving is vaak omschreven als de grootste verbouwing van onze verzorgingsstaat sinds de oprichting ervan. Een van de achterliggende gedachten van de decentralisatie klonk logisch: lokale overheden, die dicht bij de inwoner staan, zouden beter in staat zijn om in te spelen op de specifieke behoeften, door beleid integraal uit te voeren en maatwerk te leveren aan cliënten. In de meeste gemeenten werden buurtteams opgericht en zo kreeg het sociaal werk een sleutelpositie: aan de poort van gemeentelijke voorzieningen.
Hoewel de Wmo 2015 maatwerk als juridische norm verankert, ontstaat in de praktijk eerder een ‘maatwerkfuik’: gemeenten lopen vast door budgettaire en juridische beperkingen, de handelingsruimte voor professionals is beperkt, en de werkelijke behoeften van cliënten worden uiteindelijk niet gehoord (Linthorst, 2024). Want hoe kun je nu ‘naast cliënten staan’, wat de oorspronkelijke bedoeling was, terwijl er eigenlijk te weinig middelen en mensen beschikbaar zijn? Onder het credo ‘doen wat nodig is’ zouden sociaal werkers de noodzakelijkheid van gemeentelijke zorg en ondersteuning moeten kunnen inschatten. Daar zou het gesprek met de inwoner over moeten gaan: in dialoog gaan en uitvinden wat nodig is.