In zijn boek Lof der zotheid uit 1511 schreef Erasmus dat de zin der zotheid ver te zoeken moge zijn, maar dat er zonder zotheid geen leven is. Bij het schrijven van Zin der zotheid, bijna vijf eeuwen later, heb ik me graag laten inspireren door deze zotte wijsheid van Erasmus. Op mijn zoektocht door de geschiedenis vond ik meer vragen en twijfels over de zin van zotheid en zwakzinnigheid dan antwoorden. Wel werd me duidelijk dat de ongewisheid van die zin maakt dat zotten en zwakzinnigen de mens eeuwig geboeid houden, dat wil zeggen beklemd en gefascineerd. Die geboeidheid zette (en zet) mensen steeds opnieuw aan tot zinnen en uitspraken over hen die zelf ‘zwak van zinnen’ en soms zelfs sprakeloos zijn. Sinds het ontstaan van de zwakzinnigenzorg, nu ruim een eeuw geleden, gaan die zinnen en uitspraken veelal over de vraag hoe zin en betekenis aan het leven van zwakzinnigen te geven. De gedachte van Erasmus dat er zonder zotheid geen leven is en mijn eigen ervaring (als groepsleidster, vrijwilligster of vriendin) dat zwakzinnigen veel voor mij kunnen betekenen, hebben me die vraag doen omkeren en een geschiedenis doen schrijven vanuit de vraag wat zotten en zwakzinnigen voor anderen betekenden.
Zotten en zwakzinnigen: what’s in a name?
De termen ‘zotheid’ en ‘zotten, onnozelen en zwakzinnigen’ uit de titel en ondertitel van dit boek zijn niet van deze tijd. ‘Zotheid’ stamt uit de periode van de Middeleeuwen en Renaissance, toen dit begrip in religie, cultuur en maatschappij een grote rol speelde en Erasmus er zijn Lof der zotheid aan wijdde. ‘Zotten’ en ‘onnozelen’ duidden in die tijd en nog lang daarna op een brede groep van gekken en dwazen, waaronder ook mensen die wij nu waarschijnlijk zwakzinnig zouden noemen. ‘Zwakzinnigen’ fungeerde de afgelopen honderd jaar als de meest gangbare term voor hen die sinds kort ‘mensen met een verstandelijke handicap’ heten.
Dat ik die nieuwe benaming in dit boek niet of nauwelijks hanteer is niet omdat ik het belang van een dergelijke naamsverandering niet inzie. Met die nieuwe naam hoopt men zwakzinnigen een nieuw leven te geven, een leven waarin zij allereerst mens zijn en dan pas een verstandelijke handicap hebben.¹ Maar juist dit streven naar vernieuwing was voor mij aanleiding me te verdiepen in het verleden, in de geschiedenis die zwakzinnigen maakte tot degenen die ze lange tijd waren. Welke historische lading droegen zwakzinnigen als ‘zwakzinnigen’ met zich mee en in hoeverre worden zij als ‘mensen met een verstandelijke handicap’ van die lading verlost? Door aan de oude termen vast te houden en tegenover nieuwe benamingen een zekere afstand, noem het historische achterstand te bewaren, hoop ik op die vragen zicht te krijgen. What’s in a name? Een hele geschiedenis.
Zot, onnozel, idioot, dwaas, nar, simpel, arm van geest, oligofreen, imbeciel, debiel, achterlijk, ethisch gedegenereerd, moreel defect, maatschappelijk minderwaardig, geesteszwak, geestelijk gehandicapt, zwakzinnig: de mens heeft in de loop der tijden heel wat benamingen gekend voor degenen die nu gedefinieerd worden als mensen met een aangeboren of vroeg verworven ‘benedengemiddelde intelligentie’ en daarmee gepaard gaande beperkingen in ‘adaptieve vaardigheden’.² Deze definitie kreeg haar eerste vorm pas in de jaren vijftig, maar vertoont veel overeenkomsten met definities en omschrijvingen van idiotie uit de negentiende eeuw en van zwakzinnigheid uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Gaat men, zoals in dit boek, verder terug in de geschiedenis, dan wordt het minder makkelijk om zotheid of zelfs een term als idiotie met zwakzinnigheid en verstandelijke handicap gelijk te stellen.
De zotten, onnozelen en idioten die in dit boek ten tonele worden gevoerd, zijn gekozen omdat ze nu, achteraf, sterk doen denken aan zwakzinnigen. Toch leidden ze heel andere levens en hadden ze heel andere betekenissen voor anderen dan zwakzinnigen. Bovendien vormden zij in vroeger tijden nog geen aparte groep en bestond er ook geen strikt onderscheid tussen zwakzinnigen en krankzinnigen, dat wil zeggen tussen mensen met een (aangeboren) verstandelijke handicap en mensen met een normaal verstand die aan psychische problemen lijden; een verschil dat nog niet zo lang geleden werd aangeduid met geesteszwakken en geesteszieken. Daar waar in dit boek sprake is van zotten, onnozelen en idioten zal dus steeds de vraag gesteld moeten worden in hoeverre zij met zwakzinnigen te vergelijken zijn. Soms echter lijkt het zinvol de vraag om te keren: in hoeverre hebben zwakzinnigen nog iets in zich van zotten, onnozelen en idioten?
314 bladzijden (bijgevoegde literatuurlijst niet meegerekend)