Professionals in zorg en welzijn hebben te maken met nieuwe vraagstukken rond de zorg en ondersteuning van mensen met ernstige psychische, sociale en lichamelijke beperkingen (RMO, 2001a). Aan de ene kant gaat het om basale ondersteuning in de woonsituatie, aan de andere kant betreft het de bevordering van participatie van deze burgers in de samenleving.
Zorg en welzijn kunnen niet langer gescheiden van elkaar aangeboden worden. Het vereist een nieuwe geïntegreerde individuele én wijkgerichte aanpak. Deze aanpak vraagt om professionals die zowel kunnen werken aan de kant van individuele ondersteuning als aan de kant van sociale samenhang en maatschappelijke participatie.
In dit boek worden de resultaten gepresenteerd van een project waarin professionals uit zorg en welzijn twee jaar lang geëxperimenteerd hebben met deze nieuwe benadering.
Het project speelde zich af in drie wijken in de stad Amersfoort:
• KruiskampKoppel;
• RandenbroekSchuilenburg;
• Schothorst.
Drie wijken met een verschillend karakter. In iedere wijk werd een zogenaamd ‘schakelteam’ gevormd. Dit is een multidisciplinair team, samengesteld uit professionals van diverse welzijns en zorgorganisaties.
De opdracht aan de teamleden was simpelweg om elkaars kennis, en de mogelijkheden van de organisaties waarin men werkte, te benutten ten behoeve van het verbinden van zorg, welzijn en maatschappelijke participatie. Het Kenniscentrum Sociale Innovatie van de Hogeschool Utrecht ondersteunde de teams en volgde het project met onderzoek. Het project werd financieel mede mogelijk gemaakt door een RAAKsubsidie van de Stichting Innovatie Alliantie.
Ieder team maakte zijn eigen keuzes en Plan van Aanpak. Om niet te verdwalen in een veelvoud aan opties, werd een focus gekozen. Het was immers niet de bedoeling om direct een complete methode te ontwikkelen, maar vooral om (onderdelen van) effectieve aanpakken te ontdekken. Er werd gekozen voor drie verschillende doelgroepen. In KruiskampKoppel ging de aandacht uit naar (met name allochtone) multiprobleemgezinnen en problematiek rond mensen met een verstandelijke beperking. In RandenbroekSchuilenburg was de doelgroep kwetsbare ouderen in sociaal isolement, en in Schothorst werd gekozen voor mensen met een psychiatrische beperking.
Kennisvragen
In het project wilden professionals (en de instellingen waar zij werkzaam zijn) kennis ontwikkelen die het werken met een geïntegreerde benadering op wijkniveau vereist. Het ging onder meer om de volgende kennisvragen:
• De verbinding en afstemming van AWBZ en Wmogefinancierde zorg, en de afstem ming met informele zorg (mantelzorg en inzet van vrijwilligers).
• Het bereiken van mensen in zeer geïsoleerde posities, aan de ene kant om verborgen noden te signaleren en een passend hulpaanbod te realiseren, aan de andere kant om hen te ondersteunen bij participatie in de samenleving en kwaliteit van leven.
• Het handelen in complexe situaties, waarbij sprake is van multiple problematiek of ernstige gezondheids dan wel veiligheidsrisico’s.
Deze vragen spelen zich af tegen de achtergrond van een tweetal actuele ontwikkelingen: het overheidsbeleid rond maatschappelijke ondersteuning, en de vermaatschappelijking van de zorg.
De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), die op 1 januari 2007 van kracht is geworden, biedt het wettelijke kader van waaruit gemeenten de voor burgers noodzakelijke ondersteu ning dienen te bieden. Voor de uitvoering van deze nieuwe wet zijn competente professionals nodig.
De vermaatschappelijking van de zorg heeft er de afgelopen vijftien jaar toe geleid dat steeds meer mensen met beperkingen in de samenleving wonen en daar de zorg krijgen die nodig is (RVZ, 2002; RMO, 2003).
Vanuit deze twee ontwikkelingen komen professionals van welzijnsinstellingen en zorgaanbie ders elkaar tegen, waarbij de gemeente in toenemende mate een faciliterende en regisserende functie heeft.
Methode
In dit project werd gebruik gemaakt van het model van de Best Practice Unit (BPU). Dit is een model dat gebaseerd is op de community of practice zoals ontwikkeld door Wenger (1998). Wenger definieert een community of practice als een groep mensen die dezelfde zorg of passie deelt en door regelmatige uitwisseling leert hoe een bepaalde praktijk verbeterd kan worden.
Centraal in het werk van Wenger staat de verbinding tussen kennis, gemeenschap, leren en identiteit. Hierbij is het basale idee dat het menselijke weten ingebed is in sociaal handelen. In de Best Practice Unit gaat het er om een bepaalde praktijk te (her)ontwerpen in een proces dat als doel heeft de best mogelijke praktijk te realiseren. Geralien HolsbrinkEngels (1994) heeft best practice omschreven als: ‘De adaptatie en ontwikkeling van ideeën, strategieën en methoden, op een wijze die de aangeboden zorg, hulp en dienstverlening meetbaar verbetert en die continu voor het beschikbare geld de beste zorg, hulp en dienstverlening waarborgt en garandeert.’
Centraal in de benadering van de Best Practice Unit staat:
• kritisch kijken naar de huidige praktijk;
• nieuwsgierigheid naar het beste bewijs voor verbetering;
• doordacht experimenteren in de praktijk;
• het meten van resultaten van nieuwe benaderingen.
BPU’s zijn te beschouwen als werkplaatsen of proeftuinen. De kern van een BPU wordt gevormd door een groep van praktijkwerkers. Aan deze groep worden belangrijke betrokkenen toege voegd, zoals gebruikers van de dienstverlening. Omdat onderzoek onderdeel uitmaakt van de BPU maken ook onderzoekers deel uit van de groep. Voor de onderzoekers is het een vorm van handelings of actieonderzoek. De BPU wordt begeleid door een zogenaamde ‘facilitator’. Deze facilitator is bedreven in het begeleiden van praktijkgericht onderzoek en projectmatig werken aan innovatieve activiteiten. De facilitator is in een BPU vooral een procesbegeleider. Hij/zij coacht de competentieontwikkeling van de afzonderlijke BPUteamleden, en zorgt ook dat de Best Practice zich in zijn geheel optimaal kan ontwikkelen. Daarnaast kan hij ook inhoudelijke input van buiten organiseren. Belangrijk is niet alleen dat er geleerd wordt binnen de eigen praktijk, maar ook van kennis die van buiten gehaald wordt. Dit kunnen goede voorbeelden zijn van andere praktijken, informatie over bruikbare methoden en wetenschappelijke kennis (Wilken, 2006).
In iedere wijk werd een Best Practice Unit gevormd. De deelnemers hieraan hadden maandelijks een bijeenkomst. Daarnaast ontmoetten de professionals uit de drie wijken elkaar regelmatig in stedelijke bijeenkomsten om ervaringen uit te wisselen. Met elkaar werd geleerd. De opbrengst werd enerzijds weer teruggebracht naar de wijken en anderzijds naar een stedelijk netwerk van vertegenwoordigers van directie en management van de deelnemende organisaties. Tevens wer den de deelnemers vanuit het Kenniscentrum Sociale Innovatie en Movisie voorzien van kennis rond nieuwe methoden die ze voor hun taak konden gebruiken.
De deelnemers hebben deze manier van werken als erg verrijkend ervaren. Het model doet recht aan de kennis die bij iedere professional aanwezig is. De bijeenkomsten gaven professionals gelegenheid om hun kennis te expliciteren en daardoor overdraagbaar te maken. Daarnaast biedt de BPU de gelegenheid om te reflecteren op het handelen. Het BPUmodel levert een bijdrage aan het expliciteren van wat Polanyi (1967) ‘taciete kennis’ (stilzwijgende kennis) genoemd heeft, het bewust en openbaar maken van de kennis die belichaamd is in de persoon van de professional. Hiervoor is het nodig om reflexiviteit te ontwikkelen, het vermogen om te kunnen reflecteren op je eigen handelen (Schön, 1983).
Gezamenlijk wordt getoetst wat werkt en wat niet werkt. Vervolgens wordt actief gezocht naar creatieve vormen om de praktijk te verbeteren. Dit is iets waar in het algemeen in de dagelijkse praktijk van professionals helaas nauwelijks ruimte voor is. De meeste professionals worden in beslag genomen door het dagelijkse handelen en nemen of krijgen nauwelijks ruimte voor intercollegiale uitwisseling en reflectie.