Jongeren die zedendelicten plegen, vormen een onderwerp dat met grote regelmaat de pers haalt. De heersende indruk is dat deze daders vaak recidiveren en als volwassenen zullen doorgaan met het plegen van dergelijke delicten. Illustratief in dit verband is dat recentelijk wettelijk is vastgelegd dat door jongeren gepleegde zedendelicten levenslang in het strafregister vermeld blijven. Blijkbaar wordt deze groep jeugdigen ingeschat als (zeer) recidivegevaarlijk. Deze registratie vervalt niet na 20 jaar, zoals dat in principe bij andere delicten het geval is. Een jongere die meerdere kinderen heeft verkracht, loopt derhalve zijn verdere leven het risico dat hem geen verklaring omtrent het gedrag (VOG) zal worden verleend. Maar ook die jongere van 12 die één keer een leeftijdgenootje onzedelijk heeft betast, draagt deze beperking zijn leven lang met zich mee. Hierdoor zal de jeugdige zedendelinquent later bepaalde functies, bijvoorbeeld in het onderwijs, wellicht nooit kunnen uitoefenen. De vraag is echter of het recidiverisico deze inbreuk in het leven van een dader rechtvaardigt. Daarbij is ook de vraag of het recidiverisico voor alle jeugdige zedendelinquenten gelijk is. Hieronder worden drie op de werkelijkheid gebaseerde gevalsbeschrijvingen weergegeven. De namen van de jongeren zijn gefingeerd.
Piet is een 15-jarige jongen die het gymnasium volgt. Hij komt uit een goed milieu. Piet is in het verleden meerdere keren slachtoffer geweest van seksueel misbruik. Hij heeft weinig vrienden en is vroeger veel gepest. Het contact met de gezinsleden is goed. Als hobby heeft hij astronomie, waar hij volledig in opgaat. Piet heeft in diverse gezinnen als oppas gefungeerd. Nadat één van de oppaskinderen is gaan praten over seksuele handelingen die Piet bij haar verricht had, blijkt dat hij dit bij minimaal 8 andere kleine kinderen in een tijdsbestek van drie jaar heeft gedaan. Piet gebruikte nooit geweld, maar wist de kinderen via spelletjes telkens te overreden seksuele handelingen toe te laten. Piet is nooit eerder in aanraking geweest met de politie.
Dennis is een jongen van gemengd Surinaams-Nederlandse komaf. Hij is 17 jaar en heeft een verleden van diverse uithuisplaatsingen en vertoont al sinds zijn 10de gedragsproblemen. Hij heeft op diverse VMBO-scholen gezeten, waarvan hij telkens werd verwijderd. Het contact met zijn moeder is matig; hij accepteert geen gezag van haar. Dennis is al eerder verdacht van een aanranding als hij op een avond, wanneer hij veel gedronken heeft, een vrouw verkracht. De verkrachting duurt een aantal uren, waarbij hij het slachtoffer ernstig mishandelt. Dennis is wegens vermogens- en geweldsdelicten al eerder met de politie in aanraking geweest.
Samir is een 14-jarige jongen, die op het VMBO zit. Hij is van Marokkaanse afkomst en woont in een achterstandswijk van een grote stad. Samir verblijft veel op straat, waar hij met vrienden soms ‘rottigheid’ uithaalt. Hij is hier echter nooit voor opgepakt. Het contact met de gezinsleden zou redelijk zijn, maar de ouders hebben geen idee wat Samir op straat uitspookt. Op een dag vraagt Jamal, een vriend van Samir, of hij bij hem langs wil komen. Bij Jamal thuis zijn nog twee vrienden aanwezig. Even later komt een meisje langs, dat hij kent uit de buurt. Jamal gaat met haar naar de slaapkamer en wenkt de andere jongens ook te komen. Vervolgens wordt het meisje door de groep jongens verkracht.
Drie zedendelicten en drie totaal verschillende verhalen. De diversiteit binnen de categorie jeugdige zedendelinquenten vormt het uitgangspunt van deze dissertatie. Frenken schreef in 1995 een artikel over volwassen daders met als titel ‘De verkrachter bestaat niet’. Een variant op deze titel,‘De jeugdige zedendelinquent bestaat niet’, is door Van Wijk & Blokland (1999) gekozen als titel voor een artikel op basis van empirisch onderzoek naar kenmerken en achtergronden van deze groep. Righthand & Welch (2001) concluderen in hun uitgebreide literatuuroverzicht dat jeugdige zedendelinquenten een heterogene groep vormen met specifieke behandelingsbehoeften en specifieke risicofactoren gerelateerd aan hun delictgedrag. De heterogeniteit van deze groep daders wordt eveneens beschreven door Hunter et al. (2003), Butler & Seto (2002), Hagan et al. (2001), Worling (1995 en 2001), Langström et al. (2000), Hagan & Cho (1996), Kaufman et al. (1996) en Hsu & Starzinski (1990). Genoemde auteurs hebben getracht tot typologieën van jeugdige zedendelinquenten te komen. Caldwell (2002) concludeert in zijn metaonderzoek naar recidive van jeugdige zedendelinquenten dat typologie-onderzoeken nog niet voor een doorbraak hebben gezorgd, maar dat dergelijke onderzoeken wel veelbelovend zijn. In dit proefschrift zal getracht worden om tot een onderverdeling van jeugdige zedendelinquenten te komen. De subgroepen zouden zich allereerst op achtergrondkenmerken dienen te onderscheiden. Aangezien de heterogeniteit binnen de groep daders verondersteld mag worden te zijn gerelateerd aan differentiële risico’s op (zeden)recidive, zou de indeling ook prognostisch zinvol moeten zijn. Het streven is daarbij dat die onderverdeling ook praktisch hanteerbaar is, dat wil zeggen, dat op relatief eenvoudig vast te stellen kenmerken de onderverdeling te maken moet zijn. Het onderscheid op problematiek heeft betrekking op onderliggende persoonlijkheidsproblematiek, sociale relaties, en ‘drive’ om zedendelicten te plegen. Het prognostische onderscheid heeft voornamelijk betrekking op het (zeden)recidiverisico en de aan dat risico gerelateerde risicofactoren. Daarmee zijn de prognostische eigenschappen van de indeling ook van groot belang voor de keuze van interventies. Anders gezegd, de typologie, of zo men wil, taxonomie, die beschreven wordt, zal onderzocht worden op zowel retrospectieve als prospectieve bruikbaarheid.