Deze studie gaat over een aantal ontwikkelingen in de forensische psychiatrie gedurende de afgelopen 15 jaar. Als start van deze periode beschouw ik het instellen van een commissie forensische psychiatrie door de Nationale Raad voor de Volksgezondheid (NRV) in oktober 1990 onder voorzitterschap van Dr. Jan Smilde. De aanleiding voor het instellen van de commissie was:
‘Al heel lang worden problemen gesignaleerd in de opvang, behandeling, begeleiding en resocialisatie van
mensen met psychiatrische stoornissen die, op grond van hun (crimineel) gedrag, met politie en justitie in
aanraking zijn gekomen. De combinatie van recht en psychiatrie wordt doorgaans omschreven als forensische
psychiatrie.
Zowel vanuit de gezondheidszorg als vanuit de overheid bestaat al langere tijd behoefte aan meer duidelijkheid
over de relatie tussen de ‘bijzondere’ forensische psychiatrie en de ‘algemene’ geestelijke gezondheidszorg,
in het bijzonder over de doelstellingen die beide systemen kenmerken.’1
Het eindrapport van de commissie werd in 1991 als advies aan de staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur uitbracht en kort daarop werd hierover een inspirerend symposium gehouden onder de titel ‘Ver van huis?’. De instelling van de commissie was geïnitieerd door ontwikkelingen in de lange voorgaande periode. Het uitgebrachte rapport markeert mijns inziens het moment waarop samenwerking (en soms ook het samengaan) van de forensische psychiatrie met de algemene GGz een na te streven maatschappelijk en politiek doel werden.
Als leidinggevende van het team Sociaal Psychiatrisch Werk (SPW) van de reclassering in Arnhem, sterk betrokken bij het ambulante werk met psychisch gestoorde delinquenten, waaronder relatief veel Tbsgestelden, werd ik dagelijks geconfronteerd met de weerbarstige praktijk die door de NRV in haar rapport zo herkenbaar werd beschreven. Al in 1989 werd door de toenmalige Nederlandse Federatie van Reclasseringsinstellingen (NFR) in Arnhem een symposium gehouden onder de titel ‘Link en leip. Reclassering tussen strafrecht en geestelijke gezondheidszorg’. Hier werden de gecompliceerde relatie tussen strafrechtstoepassing en geestelijke gezondheidszorg evenals ervaringen met samenwerking tussen instellingen op dit gebied aan de orde gesteld. Ik stelde daar in een voordracht in de eerste plaats de samenwerking tussen reclassering en RIAGG in Arnhem aan de orde. In de tweede plaats de opzet van een eerste forensisch psychiatrische poliklinische functie in Nederland die in 1988 tot stand kwam in samenwerking tussen de reclassering in Arnhem en de Pompekliniek, ten behoeve van reclasseringscliënten met onder meer een voorwaardelijke veroordeling of met een Tbs met aanwijzingen. Het ging om ontwikkelingen die vanuit behoeften in de praktijk waren ontstaan. Meer en meer noopten praktijksituaties tot het zoeken van samenwerking, maar ook tot het verbreden van oplossingen voor individuen tot structurele afspraken voor grotere groepen cliënten. Mede daardoor werd mijn interesse gewekt tot verdere studie, onderzoek en publicaties.
Deze studie bevat de neerslag van onderzoek, publicaties en ontwikkelingen uit de afgelopen zeven jaar.
Het betreft onderzoeken die onafhankelijk van elkaar tot stand zijn gekomen en waarvan er twee eerder werden gepubliceerd. Zij zijn in enigszins gewijzigde vorm in dit boek opgenomen als afzonderlijke
hoofdstukken. De overeenkomst tussen de verschillende onderzoeken is dat zij allemaal de relatie tussen strafrechtspleging, de Tbs en geestelijke gezondheidszorg als onderwerp hebben. Wel is steeds een andere invalshoek gekozen. In het laatste hoofdstuk zal een integratie plaatsvinden van de inzichten die de verschillende onderzoeken hebben opgeleverd en zullen conclusies worden getrokken.