‘Ik heb geen last van broccoli, maar wel van asperges’, zegt de man die naast me op het bankje in het park plaatsneemt. De man slaakt een lachje van precies een lettergreep: ‘Ha!’ Ik begrijp er geen fluit van, maar ik zeg niks.
Onze honden spelen bij het water. De platneuzige knorrepot van mijn gesprekspartner jaagt mijn hondje op met een verbetenheid waar Badr Hari nog een puntje aan kan zuigen. Hebben wij even de tijd om rustig als heren onder elkaar te converseren.
Dat van die asperges beweerde mijn psychiater vorige week nog’, zet mijn gesprekspartner mij op het verkeerde been. Voordat ik een vervolgvraag kan bedenken die mijn verwarring enigszins camoufl eert, verklaart de man, die ik intussen ken als Ronald, zich nader: ‘Hij beweert dat ik het syndroom van Asperger heb, weleens van gehoord? Volgens hem komt alle ellende in mijn leven daardoor. Dat heb ik weer.’ Zichtbaar geagiteerd tuft Ronald een fl inke fl uim op het pad voor ons. Ik heb een verre neef met Asperger. Anton. Deze neef is een rare snijboon. Een einzelgänger. Anton is hoogbegaafd, is gepromoveerd, heeft een ingewikkelde maar goedbetaalde baan en is altijd onberispelijk, weliswaar wat ouwelijk, gekleed.